Vier stamgasten zitten aan een tafeltje waarop een groen matje ligt. De eerste stamgast, een heer, legt met een fraai gebaar een zantje op het matje neer. De tweede stamgast, een vrouw, legt met een teder gebaar een zantje op het matje neer. De derde stamgast, een boer, legt met een zot gebaar een zantje op het matje neer. De vierde stamgast, een tiener, legt met een lomp gebaar een zantje op het matje neer …
Aan een ander tafeltje zit een vijfde stamgast in een dagboek te pennen. Hij kijkt op van zijn schrijfwerk en staart dromerig door het raam. Op de kade tekent zich het silhouet van een man af. De dagboekschrijver nipt aan zijn kelkje, en op het eigenste moment dat hij de zoete porto in zijn mond proeft, meent hij het schaduwbeeld te herkennen …
Ondertussen hebben de kaarters hun spel gestaakt. De eerste stamgast, de heer, staat op en gaat aan de toog afrekenen. Na met een fraai gebaar de overige stamgasten gegroet te hebben, verlaat hij de kroeg. «Tot morgen, coiffeur!» roept de waard hem na. De heer steekt de straat over en beklimt moeizaam de treden die naar de kade leiden. Even aarzelt hij en slaat vervolgens de richting naar de pier in.
De donkere schim volgt hem als een schaduw …